Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY6299

Datum uitspraak2006-08-16
Datum gepubliceerd2006-08-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200602820/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 februari 2006, kenmerk 422635, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Handelsmaatschappij Vlierodam B.V." een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer het verwerken van staalkabels en kettingwerk op het perceel Nijverheidsweg ongenummerd, te Rhoon. Dit besluit is op 3 maart 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200602820/1. Datum uitspraak: 16 augustus 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 7 februari 2006, kenmerk 422635, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Handelsmaatschappij Vlierodam B.V." een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer het verwerken van staalkabels en kettingwerk op het perceel Nijverheidsweg ongenummerd, te Rhoon. Dit besluit is op 3 maart 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 17 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door D.M. Waverijn, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.M.W. Schrier en ing. L.C. Luijdijk, ambtenaren van de DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door G. Vliegenthart en M.P. Snoep, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellante heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij kennis heeft genomen van een onderzoek naar de luchtkwaliteit in de omgeving van de inrichting. Zij is thans van mening dat dit aspect in het onderhavige geval geen bezwaar vormt. Gelet hierop is niet gebleken dat nog procesbelang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit op dit punt. In zoverre moet het beroep derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard. 2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.3.    Appellante, die een paarden- en veehouderij exploiteert, vreest dat het bestreden besluit in de weg staat aan de mogelijkheden voor haar bedrijf om in de toekomst uit te breiden. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen. 2.4.    Het beroep is ongegrond. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het luchtkwaliteit betreft; II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat. w.g. Mouton    w.g. Van Dam Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006 441.